20 mei 1940: Bombardement voor Duinkerken
HET DRAMA VAN DE SS PAVON


30. Op een doortrapper richting huis

Het verhaal van Wubbe Horlings

Welgemoed zet ik nu in m'n eentje de tocht voort. Na weer een kruising kom ik op een weg, die vol is met gevangenen onder geleide van Duitsers. Onafzienbare rijen Franse soldaten, enkele Engelse daartussen. Ik moet wel op de berm blijven lopen, want de ene weghelft wordt ingenomen door de gevangenen; de andere moet vrij blijven voor Duits gemotoriseerd verkeer. Omdat in dit heuvelachtig gebied de wegen soms diep liggen zijn in de berm telkens geulen gegraven om het regenwater af te voeren. Dat betekent dat ik telkens een kleine sprong moet maken. En dat valt niet mee als je blaren hebt. Het is nogal pijnlijk. Maar ja, ik moet naar Arras,

Dan kom ik bij een groepje Nederlanders. Ze liggen in het gras. "Blijf maar hier, korporaal", zeggen ze. "Zo is 't geen doen. Wij wachten tot de gevangenen weg zijn, dan kunnen we over de weg lopen, want met blaren kan het zo niet." Wat de jongens zeiden, leek mij ook het beste.

Ik vlij me bij hen neer. Het blijkt dat zij een jongen van Smilde (woonplaats van Wubbe Horlings) kennen, een zekere Flokstra. Iemand die bij mij op school heeft gezeten. Die was tot voor enkele dagen nog bij hen geweest, maar ze wisten niet, waar hij nu was. (Later bleek, dat Flokstra op een of andere manier in Engeland was gekomen. Met de Bevrijding verscheen hij per motor in Smilde, nadat hij in de Biesbosch z'n kameraad verloren had).

Terwijl we zo wat met elkaar praatten, kwam een Duitse soldaat naar ons toe. Hij vroeg iets, ik weet niet meer wat. Ik antwoordde en toen zeiden de Nederlanders meteen: "Kent u Duits, korporaal? Vraag dan eens of we geen warm eten kunnen krijgen. We hebben al in geen veertien dagen warm eten gehad".

Duits eten

Daar had ik helemaal geen zin in. Het stuitte me tegen de borst, een gunst van de Duitsers te vragen. Maar de Duitser had de vraag gehoord en vroeg vriendelijk: "Was sagen die Leute?"

Nou, als ik die vraag overbracht, zou ik niet zelf om een gunst vragen. En, eerlijk gezegd, ik had ook wel eens zin in warm eten. Dus vertelde ik hem, wat ze gevraagd hadden. "Nou”, zei hij, "dat zal wel gaan, want ik heb ook nog geen warm eten gehad. Kom maar mee." En hij bracht ons, dwars over de weg, tussen de kolonnes gevangenen door, naar de overkant. Een eindje van de weg af lag een grote boerderij, zoals die ook in Limburg te vinden zijn, met een heel grote binnenplaats. Op die binnenplaats stond een keukenwagen, waar een paar koks ijverig bezig waren.

Het was nog niet zo ver, daarom wees de Duitser ons op een rustig plekje tegen een laag muurtje, waar we ons lui neer konden vlijen. Hij zou ons wel waarschuwen als het zover was. Na een tijdje klonk een signaal en van alle kanten kwamen soldaten met etensblikjes, die zich achter elkaar opstelden. Wij konden ook aansluiten.

Heraus!

We schoten al aardig op toen er een Duitse officier aankwam met een troepje soldaten. "Sind Sie Holländer?" vroeg hij, natuurlijk weer aan mij. Toen ik bevestigend antwoordde, zei hij: "Heraus!"
Ik protesteerde: "Der Soldat da hat gesagt dass wir hier essen könnten".
"Das können Sie auch. Aber für Sie ist der Krieg aus. Meine Männer müssen sofort wieder kämpfen. Aber Sie bekommen gewisz auch zu essen".

Ik kon hier natuurlijk niets tegen inbrengen. Ondertussen werd de rij steeds langer. Ik werd bang dat, als wij aan de beurt zouden komen, er dan niets meer was. En 't was juist zo lekker. Rijst met boter, suiker en kaneel.

Maar toen kwam de officier weer naar ons toe. "Kommen Sie mal mit", zei hij vriendelijk. In plaats dat we aan konden sluiten bracht hij ons rechtstreeks naar de keukenwagen. "Zurück!", beval hij de Duitsers, die aan de beurt waren. "Die Holländer zuerst!" En zo kregen we allemaal een etensblik vol met heerlijke rijst. Pas later realiseerde ik me dat die rijst waarschijnlijk in ons land gestolen was.

Terwijl we heerlijk zaten te smullen, kwam die officier weer naar ons toe en vroeg belangstellend naar allerlei. Ook waar we heen moesten. Toen ik zei, dat we 's avonds in Arras moesten wezen, zei hij: "Nou, dat is nog zo'n 15 kilometer. Und Sie sind zu fuss. Warum halten Sie nicht einen Deutschen Kraftwagen der nach Norden geht. Der nimmt Sie bestimmt mit."

Ik was daar niet zo zeker van. Daarom zei hij: "Kommen Sie mal mit!" En wij liepen met hem naar de weg. Hij liet een vrachtwagen stoppen, die naar het noorden ging, en zei tegen de chauffeur dat wij naar Arras moesten, en dat hij ons mee moest nemen.

We klommen achter in de wagen. Daar lagen een paar kisten. Een paar norse soldaten gingen mee als bewakers. Ze waren beslist niet vriendelijk, integendeel, ze zeiden geen stom woord, maar dat gaf niet: we schoten zo goed op, zonder te veel inspanning.

Een eindje vóór Arras stopte de wagen en de chauffeur vertelde, dat hij de weg nu verlaten moest. We mochten best verder mee, maar als we in Arras moesten wezen...

We besloten om uit te stappen. De wagen reed weg. Wij begaven ons op weg. Dat ging erg moeilijk: met onze pijnlijke voeten. Daarom spraken we af, op mijn voorstel, dat we onafgebroken door zouden lopen en niet zouden rusten, voor we op de plaats van bestemming waren.

Maar Arras was groot, en onze verzamelplaats bleek helemaal aan de andere kant te zijn. En toen bleek dit groepje jongens al weer net zo zeurderig als de anderen. Het was zo vér. En ze waren zo moe. En ze zouden wel weer wat lusten. Ik zei, dat tegen de afspraak was. Maar goed, dan ging ik wel alleen verder.

En zo liep ik in m'n eentje naar het noorden. Dan vroeg ik de weg aan een politieagent, dan aan een oud vrouwtje. En ik liep maar door. Doodmoe, dat wel.

Fietsen

Ik liep een weg op, die omhoog ging. Ik realiseerde me eigenlijk niet eens dat daar een heleboel jongens waren in Nederlands uniform. Ik was op de verzamelplaats: een kasteel of citadel. Ik liep verder. En toen hoorde ik ineens mijn naam roepen: "Horlings, kom hier. We hebben allemaal fietsen gekregen. Misschien is er voor jou ook nog wel een fiets".

Pas toen zag ik dat de jongens een fiets aan de hand hadden. Ik vond zelf ook nog een flets: een heel oud dameskarretje, Belgisch, kon je zien aan het nummerplaatje.

Er stond ook nog een racefiets, maar die miste een crank. Die lag er naast. Ik probeerde de racefiets te maken, met behulp van een steen. Maar om te voorkomen dat iemand ondertussen mijn dameskarretje weg zou halen, zette ik dat beestje achter m'n racefiets tegen de muur.

Het lukte me niet om de spie vast te zetten. En toen kwam Van Daalen, die mij eerder al had geroepen en mij op de fietsen had gewezen, naar me toe, en zei: “Laat maar zitten Horlings, we gaan weg. Ga maar mee.” Ik vond het erg jammer dat ik de racefiets niet kon gebruiken, maar, enfin, ik kon in elk geval rijden.

Doortrapper

Van Daalen vertelde me dat we in een grote groep zouden rijden, onder leiding van officieren, en dat we zouden proberen om nog zo'n 50 km richting Vaderland af te leggen. Vol goede moed vertrokken we. Maar ‘t ging al net als alle andere keren. Weldra was de groep uiteengevallen in kleinere groepjes, waarvan sommige een andere weg insloegen dan de rest, in de verwachting, dat dat vlugger ging.

En na een poos kwam Van Daalen naar me toe en vroeg of we niet konden ruilen. Hij had een Nederlandse dienstfiets, zo'n doortrapper, die niet eens een rem had: wilde je stoppen, dan moest je de pedalen maar tegenhouden. Die fiets was te hoog voor hem; hij kon niet goed bij de trappers. Ik voelde niets voor ruilen: dat karretje van mij reed heerlijk. De weg ging dan omhoog, dan weer omlaag, en bij het naar beneden gaan kon ik lekker m'n voeten laten rusten. Maar ja, Van Daalen kon echt niet op die fiets. Ruilen, en dus gingen we onze bagage maar overpakken en ik ging verder op de doortrapper. Als we naar omlaag gingen tilde ik m'n voeten maar wat op.'t Ging natuurlijk niet zoals bij het vrijwielende dameskarretje, maar wat was er aan te doen? Het ging toch wel.

En terwijl ik zo voorttrap, haal ik een oude grijze kapitein van de luchtwacht in, die helemaal alleen moeizaam voortzeult.
Hij hoort wat achter zich, en vraagt: "Wie rijdt er achter mij?"
Ik zei: "Korporaal Horlings, kapitein, maar die kent u toch niet."
"Nee, m'n jongen", zegt de kapitein, "Maar mag ik me aan jou vasthouden? Ik kan niet meer."

Wel ja! Heb ik al zoveel moeite om zelf vooruit te komen, en nou moet ik ook nog een ander slepen. Maar, enfin, we zijn op de wereld om elkaar te helpen. Dus zeg ik: "Goed, kapitein, houd mij maar vast."

Als we omhoog gaan, sleep ik hem mee omhoog. Gaat het weer naar beneden, dan laat hij me los, freewheelt naar beneden, om zich weer te laten trekken, als 't weer omhoog gaat. We praten over koetjes en kalfjes en schieten ondertussen zo op, dat we de sergeants inhalen die hem hebben laten schieten.

Een van die sergeants kijkt achterom, ziet ons en zegt: "O, kapitein, bent u er weer?” En hij rijdt wat langzamer om zo tussen de kapitein en mij te komen.
Wel ja, denk ik. "Der Mohr hat seine Schuldigkeit getan, der Mohr kann gehen!"
Maar de kapitein denkt er anders over. Tamelijk scherp zegt hij: "Nee, sergeant, de korporaal heeft mij geholpen. De korporaal rijdt naast mij!"
"Ziezo", denk ik. "Steek dat in je zak, sergeant".

Melk

De kapitein is een gezellig baasje. Hij vertelt me, dat hij wil zien, wat melk te kopen. Hij heeft nog wel wat geld. Maar de boeren, die hij om melk vraagt, hebben nog niet gemolken, zeggen ze.

Dan komen we bij twee kleine boerderijen, vlak naast elkaar gebouwd. "Ziezo", zegt de kapitein. "Nou ga ik niet verder of ik moet eerst melk hebben. Ga jij in die boerderij vragen, dan vraag ik in die andere".

Ik ben gauw klaar, de boerin vertelt me, dat ze geen koeien hebben. Dus geen melk. Daarom vlij ik me in het gras naast m'n fiets neer, net als de anderen van het groepje dat is overgebleven.


Verder met: Inhoud |
of:

31. Vele wegen leiden naar Huis
32. Vrachtauto naar Rotterdam


Make a free website with Yola